…De Herbeginner

Het eindeloze water is dichtbij. Ik voel het aan de manier waarop ik af en toe gewichtloos zwem. Naamloos. In een verhaal zonder einde. In dit wat niet bevat, gevat kan worden. Niet in volgorde gezet. Ik ben zwermachtig uitdeiend, dan weer krimpend. Er is geen begin en geen einde.

En toch begon het ergens. Met woorden. Met de idee dat het nog niet af was, nog niet op kleur, nog niet volledig opengebloeid, opgebloeid.
Dit beginnen, deze woorden waren er om uiteindelijk daar te geraken waar woorden overbodig zouden zijn. Woorden als leidraden, als richtingaanwijzers. Woorden om het worden te verwoorden. Het verworden, het voorwoorden.

En daar zit hij dan, in het holst van de nacht, in de housecoat van zijn geliefde, de handen boven het toetsenbord geheven. Ze hebben hem leren lezen en schrijven, ze hebben hem verteld over de geschiedenis, de geografie. Ze voedden hem met woorden, ze duwden hem de woorden door de strot, ze dwangvoedden hem met woorden die niet de zijne waren, niet de woorden van zijn keuze, van zijn ziel, zijn hemel, zijn koepelgewelf, zodat zijn lever op zou zwellen, om als delicatesse geofferd te worden op het bord van de begeerten van anderen, opdat hij zijn paarlen voor hun zwijnen zou werpen, zijn rug zou breken ter meerdere glorie van hun beter weten. Niet meer dus. Hij had zich ontrukt met het laatste stukje van wat hij zijn leven mocht noemen en dat zou hij leven. Dat het een lieve lust was, dat het zijn lieve lust was, dat het het zijne zou zijn. Zijn woorden voor zijn sterven, zijn wederopstanding, zijn vrije wil.

Zodra de handen op het toetsenbord gedaald waren stroomden de woorden op het beeldscherm, als een bevrijding, als een goddellijke genade. Zichzelf weerspiegeld te zien in eigen woorden, zich het vlees van zijn eigen lichaam toe te eigenen. Het te zogen en te voeden naar eigen goeddunken. Woorddronken was hij, godlazerus woorddronken. Wat goeds kon hier uit voortkomen? Wat niet goeds? Niets dan goeds, niets dan water naar de zee. Wet van zwaartekracht gevolgd, van vraag en aanbod, van geven en nemen. Hij wiegde zichzelf in zichzelf, zag door de bodem het glas niet meer.
Alaaf. Gezegend, geopend, genadig. Nieuw. Nieuw was hij. Een goudspoor trok hij. Zijn slak trok een glimmend goudspoor van vreugde, van overgave van levenszin, van zinloosheid.
Zichzelf te voorschijn schrijven, zich ontpellen, oude woordlagen afdoen, nieuwe woordkleren aantrekken. Niet met de mode meegaan, maar de eigen wetten voorschrijven aan zijn eigen welwillende onderdanen. Thuis geraken. In onderpand aannemen.
Hij wist heus wel dat uit deze woorddronkenheid ooit heuse zinnen tevoorschijn zouden moeten komen, zinnen en samenhangende gedachten, hoofdstukken, voorvoegsels, ideeën en dat alles ook nog eens in de juiste volgorde, de juiste spelling, leidend naar een zekere betekenis, maar nu even niet, nu nog niet. Nu enkel genieten van vleugelwieken op zachte wind, van ongebreidelde voortgang, van zinloos zuchten.
En wat dan nog? Zou er ooit wel kop en staart, begin en einde? Nee toch, nee toch zeker! Laat dat een belofte zijn, een gebaar, iets tussen mij en mezelf gezegd en gezwegen. Laat het zonder begin zijn, laat het zonder einde zijn, laat het zonder zin zijn, woordloos, aangeggaapt, nageaapt.
Hij keek zich nog even in de fris hervonden ogen en borg zichzelf toen op als een kostbaar geschenk, als een belofte voor later, voor morgen en voor alles daarna. Ik en mij Frasse, ik en mij.

In het middernachtelijk uur hier weer naartoe gezeild, de ontsnappingsartiest op zoek naar verse lucht, op zoek naar eigen ziel. Hier dus neergeschreven dat het niet om de algemene waarheid gaat, maar om de mijne. Hierbij de vrijheid genomen, de eed gezworen deze persoonlijke waarheid te vinden en niet die van anderen. In dit nachtelijk uur daar opgewonden van raken, daar met opengesperde neusgaten naar luisteren.
Weet je, we hebben genoeg gewacht, genoeg gewacht en gezwegen. Het wordt tijd dat ik hartstochtelijk het leven ga leiden wat ik wil leiden.
Deze woorden zijn daar de deur naar, vormen de kleuren van de wanden van het huis dat ik aan het bouwen ben, dat ik aan het afbreken ben. Vanonder deze muren komen weer andere tevoorschijn, bekleed met steeds verdere verten.
Zo begon het dus, met een belofte aan zelf om zelf te vinden, om zelf te dienen. Hier in deze geborgenheid. Dat dit het begin is van die zoektocht, dat deze woorden geen verslag van die zoektocht zijn, maar de bouwstenen ervan, de materie. Dat deze tocht naar dat zijn zich ontspint in woorden, dat doormiddel van deze woorden het zijnde zich vindt.
Komt er nog iets van substantie? Ik kan niets beloven. Het kan zijn dat alleen het zoeken zich hier laat vinden, zo weinig en veel als dat.
Hij zit dus en schrijft en voelt zijn hart kloppen van leven. Alsof hij nieuwe landschappen betreedt. Ik zou graag een outline geven van wat hij zoal tegen zou kunnen komen, om deuren voor hem te openen, om dat wat structuurloos is, ongrijpbaar, toch enige vorm te geven. Misschien geven we hem een omgeving. Een situatie waarbinnen hij zijn onderzoek verricht, zijn graafwerk. Zijn herstelwerkzaamheden. Bezig met dat wat zich buiten hem bevindt raakt hij geïntrigeerd in wat zich binnenin aan hem voordoet. Als hij verwoed dieper graaft, schuurt, beitelt, komt hij niets tegen dan zichzelf. De ruwe ongepolijste versie van hemzelf. Het kunstwerk dat hij achterlaat is niet dat schilderij of die roman, maar zijn eigen leven, als een monument van… van zoeken, van spoor in bellenvat, van schietlood in onpeilbare oceaan. Niet tevergeefs, maar glorierijk bestaande uit richting van eigenheid. Spoor in onbekende getrokken. Uitgedoofd, opgelicht. Oplichtend.
Zo klein. Zo eigen.

Ik kan niet steeds weer opnieuw lezen wat ik geschreven heb en dan pas verder gaan. ik kan het niet en in ik wil het eenvoudig niet. En dus doe ik het niet. Laat dat wat voor de continuïteit zorgt maar voor de continuïteit zorgen. Ik doe daar niet aan mee. Ik wil fris van de lever zijn, elke keer anders, nieuw, verbazingwekkend. Open, gevaarlijk.
Ik leef een heel gewoon leven dat pas glans krijgt als ik erover vertel, als ik de schatkamer van mijn herinneringen ontsluit, de diamanten van dat wat om me heen ligt te wachten oppoets en tegen het licht houd. Ik ben de tovenaar van mijn eigen bestaan. Neem nu vandaag. Het was geweldig. Dat is te zeggen, ik was afgesloten, onvermogend, maar ik zag de schoonheid van hen om me heen, van degenen die wel op streek waren, van mijzelf die wel op streek was. Ik hoef mijn kleinheid niet te verlaten om van andermans groothied te genieten. Even later was ikzelf weer groot. Daar genoot ik ook van. Ik wil je aanraken met mijn toverwoorden, tot leven kussen, zingen. ik wil dat deel van mijzelf dat slaapt tot leven kussen. Ik gooi de glazen deksel… ik neem voorzichtig de glazen deksel. Hij tilt de glazen deksel… Ik lig op mijzelf, jouzelf te wachten. Wij kussen elkaar wakker. Licht dat licht aanraakt, vuur dat zichzelf in vuur herkent.
Niets is voor altijd! Wat een bevrijding, wat een gelach, wat een vrolijkheid. schrijf je ook wanneer je wat minder uitbundig gestemd bent? Niemand die het me vraagt.
Altijd als ik schrijf raak ik zo opgewonden.

To make Sense

Hmmm.
Ik leg dit even hier neer om er aan te ruiken, om er van te proeven.
En te bewaren.
Voor later.