Leeuwenhart

Leeuwenhart

Leeuw slaapt.
Hij droomt.
Hij is in de tuin van zijn jeugd. Hij loopt op roze voetjes, de lucht is roze, zijn pootjes raken amper de aarde. Alle bomen zijn omgeven met een gouden glans, alle bloemen stralen. Leeuw klauwt naar een vlinder die voorbij vliegt. Alles is goed.

Leeuw is oud. Als leeuw wakker wordt is hij stijf. Hij rekt zich uit, voorzichtig, alsof hij breekbaar is.
Dan gaat hij naar de waterkant. Hij heeft niet eens dorst. Voor het eerst kijkt hij in het water naar zijn spiegelbeeld. Het water beweegt. Hij ziet zichzelf in stukjes die een beetje ten opzichte van elkaar zijn verschoven. Hier een oog, daar zijn manen, zijn snorrebaard, zijn bek, zijn tanden, daar nog een oog. Het is precies zoals hij zich voelt, alsof hij uit allemaal losse stukjes bestaat die nauwelijks verband met elkaar houden.

Dan gaat leeuw weer liggen, vlakbij het water. Hij sluit zijn ogen. Er trekt een rilling door zijn lijf, hij knippert even met zijn oogleden, zijn adem stokt.
Leeuw is dood.

Eerst gebeurt er lange tijd niets. Dan daalt er een vlieg op de zwarte onderlip van leeuw. Daarboven is de lip purper en rood. Een paarse tong, een witte tand. Dan komen de hyena’s. Even nog aarzelen ze, in stilte, naar het lijkt uit eerbied voor de majestueuze gaafheid van hun koning. Maar dan, als op een sein, vallen ze aan. Het allereerst op de zachte delen. De liezen, de buik. Er word gesjord en getrokken. Leeuw beweegt mee, goedmoedig, als een leeuwin die haar welpen te eten geeft. Dan rolt hij om op zijn rug en opent zich volledig.
De bebloede snuit van een van de hyena’s is zoekt doelbewust net onder de borstkas. Hij is niet zozeer gesteld op long, maar hij weet instinctief dat zich daar, ingebed tussen stevige vliezen, een mooie volle rode spier bevindt. Maar als hij de vliezen openscheurt waar het hart van leeuw zich zou moeten bevinden, dan rolt er tot zijn verbazing een grote gladde transparante bol tevoorschijn, helder als glas of kristal. Even deinst de hyena terug en kijkt hoe de bal over het gras naar het water rolt en in de rivier verdwijnt. Dan duikt hij met dubbele energie op het kadaver alsof hij de verloren tijd in wil halen.
Af en toe grommen de hyena’s naar elkaar. Soms trekt één van hen zich terug als hij een groot stuk bemachtigd heeft. Daarboven in de bomen is ondertussen het geruis van reusachtige vleugels te horen. Gieren slaan nieuwsgierig en welwillend het tafereel gade, terwijl ze hun beurt afwachten. De bomen tekenen zich precies en zwart af tegen het oranje van de lucht.

Onder water is het licht groen. De transparante bol ligt op de bodem, als een klein oranje visje er achterlangs zwemt wordt het even vergroot tot gigantische afmetingen. Daar ligt de bol, voor een korte of een lange tijd.

Dan is er geplas in het groene water, draaikolken, riemen, de zijkant van een boot, een net dat over de bodem getrokken wordt. Dan het spannen van spieren, het spannen van het net, water dat uit het net stroomt, een kort wachten. Dan een zwaai. Dan krioelend leven op de bodem van de boot en daartussen de albasten, transparante zwijgzame gaafheid van de bol. Stilte van verwondering, een aarzelende hand, zwart aan de buitenkant met grote opliggende aderen, wit en glad van binnen, strekt zich naar de bol.
Geplas van water. Touw om een paal. De rug van de man is dof zwart met een blauwige glans. Over zijn rechterschouder hangt een ruw touw, aan dat touw hangen de vissen. Zijn linkerhand houdt de bal ter hoogte van zijn hart. Her en der staan hutten, daartussen is er zand waarop kinderen spelen. Ze komen juichend en lachend dichterbij. Ze spelen voetbal een bol gemaakt van oude lappen. Ze komen dichterbij en verdringen zich nieuwsgierig om de man. De man laat de bol zien. Even zijn ze stil van verwondering en nieuwsgierigheid. Dan zijn ze weg.

In de schaduw van een grote boom is een mooie hut van donker hout. In de schaduw zit een vrouw. Ze heeft een nobel gezicht haar ogen zijn groot en glanzend, er licht een lieve glimlach om haar volle lippen. Een glimlach die naar binnen gericht lijkt. Haar huid is bruinzwart en glanzend. Op het weefgetouw staan de meest sprankelende kleuren. Paars, purper, groen, geel. Zij zijn nu twee jaar getrouwd en ze hebben nog geen kinderen. Dat is niet alarmerend, maar het is niet normaal. Op het weefgetouw staat een grote vogel. Als het kleed af is zal die vogel naar de Goden vliegen en terugkomen met een kind.
Hij loopt van achteren naar haar toe. Zij wist hem al die tijd te komen en nu hoort zij hem ook. Zij blijft doende. Hij brengt z’n gezicht dichtbij de plek waar haar hals overgaat in haar schouder. Hij ruikt haar lichaam. Hij ruikt haar wezen, haar zachte nabijheid. Hij ruikt hun nachten, hun liefde. Oneindig traag drukt hij zijn lippen op die plek. En zij brengt haar hoofd naar haar schouder en rust met haar wang op zijn wang. Haar lijf herkent het zijne.
Dan zet hij nog een stap en buigt zich op een knie. Buigt zijn hoofd over de bol, dan brengt hij langzaam met zijn linkerhand de bol omhoog, langs zijn voorhoofd, dan kijkt hij op en ziet haar gezicht dat openbarst van schoonheid en verbazing. Door de bol worden haar tanden, parelwit en gaaf vergroot tot ivoren huizen in een purperen stad. Zij lacht, ze heeft een traan in haar ogen. Hoe wonderlijk is het leven.

Er staat een volle maan boven de hut. De man zit tegen de deurpost. Zijn vrouw ligt tussen zijn benen tegen hem aan. Tussen haar benen ligt de bol. Ze hebben een vuurtje gemaakt. De vlammen van het vuurtje zijn zichtbaar in de bol. Niemand ziet het maar in de bol vormen de vlammen een kleine trotse gedaante.
Even later is de bol verdwenen en staat daar tussen de benen van de vrouw een kleine leeuw, die om zich heen kijkt. De maannacht in.
Maar de man en de vrouw zien dat niet. Hun aandacht is ergens anders. Ze hebben zich omgedraaid in lome lust, in hete tederheid. Half in en half uit de hut ligt de vrouw met haar man tussen haar benen. Ze grommen, ze kussen. Ze bewegen zwijgend in het donker, het maanlicht. Dan opeens is het of alle kleuren van het weefgetouw door elkaar wervelen en uitspatten. Donker, licht en kleuren. Daar is opeens de bol en daar is ook de leeuw. De leeuw is de eerste, achter hem aan zwemmen een groep dolfijnen. Hij klauwt zichzelf diagonaal door het beeld omhoog naar de bol die zacht glanst van verwachting. Als hij haar bereikt dringt leeuw in de bol naarbinnen, doordringt haar terwijl zij zich als een zeepbel om hem sluit. Tegelijkertijd is er een fel licht, waarin alles oplost. Even zien we niets, dan is het donker en stil. We zien de vrouw, haar gesloten ogen, de tederheid van haar mond.

Negen maanden later baart ze een zoon. Haar purperen mond opent zich en uit haar stroomt de gaafheid van jong leven. Er is enkel zoete pijn.
En ze hebben al een naam voor hem. Leeuwenhart.
Hij wordt een groot man, een moedig krijger, een groot aanvoerder, een lefhebbende en wijze koning.
De ouden die het zich herinneren zeggen het vaak voor wie het maar horen wil. In die tijd was alles goed. Het leek alsof er een gouden glans over de bomen hing.