Bericht aan broer
Ik projecteer je ergens ploeterend in koud water, maar misschien ben ik dat zelf, ploeterend in koud water, op zoek naar… ja, naar wat? Naar gezien worden, erkenning, aandacht?
Weet je, ik neem elk verhaal altijd naar binnen. Elk verhaal is altijd een innerlijk verhaal in essentie. Mijn innerlijke broer. Wat is er nog niet gezien in mij, wat dobbert rond in ijskoud water? Wie laat ik eten halen aan de voedselbank? Waar stuur ik mijn tanks op af? Ik heb zo de schurft aan afhankelijkheid, aan kwetsbaarheid aan verlegenheid aan zwakheid. Ik kan het niet zien in mezelf dus als ik het in de buitenwereld tegenkom, dan sla ik erop.
Die glimlach toen ik je de deur uitzette, die herkende ik. Het was iets van: zie je wel, onder dat onuitstaanbare vernis, van verdraagzaamhgeid, van vergevingsgezindheid, van grenzeloze redelijkheid ben je toch degene die ik dacht dat je was. Ik ben er toch in geslaagd die essentie onomstotelijk in je naar boven te krijgen. Het wraakzuchtige, het redeloze, het zelfbeschermende, het meelijwekkende. Het werd allemaal in een ogenblik zichtbaar en ja, het gaf me voldoening, want hier word ik eindelijk gezien. Eindelijk zie ik in jou wat jij in mij veroordeelt, eindelijk kan ik in jou zien wat ik moeilijk vind in mezelf te verdragen. Ik haat je ervoor en ik ben je er dankbaar voor. Door het in jou te haten hoef ik er in mezelf niet naar te kijken.
Het gaf een gevoel van innige voldoening toen jij mij de deur uitzette. Het gaf ontspanning. Het gaf me toestemming te zijn wie ik ben. Het was mijn bewijs van jouw goedkeuring.
Dus, toen ik je tegenkwam, rondzwaaiend met je hamer, daarbij ook af en toe een ram tegen mijn kop gevend, toen herkende ik dat. Het was een soort van vertrouwd gevoel. Ik vond het wel okay, wel creatief, wel verfrissend. Harmonie en overeenstemming zijn in mij altijd synoniem geweest voor bedaagdheid en verderf. Nee, laten we het leven een zwaai geven, leve de dynamiek, de krachtige stroom van tegenstellingen, de paradox. Laten we stenen in de vijver gooien, knuppels in hoenderhokken, de spiegels van dromen aan scherven slaan. Geen punt. Dat is mijn taal. Mijn familietaal. Mijn dominante moeder sprak het en dus spraken we het allemaal, mijn broers mijn zusters, ik, en af en toe, schoorvoetend, alsof hij eerst over de streep getrokken moest worden, mijn vader. In feite is het niets anders dan thuiskomen van even weggeweest.
Echt schrikken wordt het pas als je uit blijkt te zijn op werkelijke ontmoeting. Mijn God, wat moet ik daar nu mee. Ik ging vaak naar mijn oude moeder met in het achterhoofd het idee dat we misschien wel een echte ontmoeting zouden meemaken, dat we zouden spreken over dat wat ons werkelijk aan het hart ging. Maar elke keer weer was het een opluchting als ik kon consateren dat ze zich bleef houden aan de ongeschreven regels van ons bestaan: praat niet over jezelf, maar over het leed van anderen, zeg niet waar je hart naar uitgaat, maar zeg waar je hart niet naar uitgaat, wees niet persoonlijk, laat je liefde niet zien, maar werp je hartstochtelijk in de aanval op diegenen die wat je lief hebt bedreigen. Je weet niet eens wat je lief hebt, je weet alleen dat je jebedreigt voelt. Daar stop je je liefde in. In scherpzinnige aanvallen op de Amerikanen, de televisie, de krant.
Met een zucht van verlichting ontmoetten we elkaar op de gebaande paden van het strijden tegen.
Nu zit jij tegenover mij, met heldere oogopslag, levenslust, moed, eerlijkeid en de authentieke wil te ontmoeten en jezelf daarbij niet te ontzien. Ja kijk, dat is pas werkelijk confronterend. Wat moet ik daar nu mee?