De goede Herder

Zolang als ik leef ben ik hoeder geweest, hoeder van zorgen.
Ik liet ze weiden op de heide, was vaak hele dagen met ze weg, samen met mijn hond. Leidde ze langs sappige stukjes grasland, langs de beek.
’S avonds dreven we ze bij elkaar, borgen ze in de kooi. Het gaf zo’n bevredigend gevoel ze daar veilig binnen te weten.
Dan is er natuurlijk het scheren in de lente, het spalken van gebroken poten. Maar geen tijd is zo vermoeiend als wanneer ze jongen krijgen. Vaak in het midden van de nacht moet ik eruit, om te zorgen dat ze levend ter aarde komen.
Heel soms overlijdt de moeder, of verstoot ze haar kind. Dan heb je er echt een extra zorg bij, maar het schept ook veel voldoening.
Hele dagen buiten zijn, de kleuren van de hemel zien veranderen. In weer en wind. Stilte. Ik kan me geen beter leven voorstellen.

De goede herder zijn.
Dat raakt me. Het geeft me voldoening. Ik vind het mooie woorden, ze maken me warm van binnen. Het is een mooie taak.
Maar soms, of laat ik eerlijk zijn, de laatste tijd steeds vaker, bekruipt me het gevoel dat dit niet meer juist is, dat het niet meer klopt. Dat het voorbij is, dat ik ze… los moet laten. Dat ik mijn zorgen moet laten gaan, dat ik ze voor zich zelf moet laten zorgen. Dat ik ze op eigen benen moet laten staan, hun eigen weg moet laten vinden.

Ik ben er nog niet helemaal uit.
Natuurlijk heb ik zorg om hen, en ik geloof ook dat dat wel gemeend is, die zorg, dat ik daar oprecht in ben. Maar ik geloof ook dat er nog iets anders speelt, iets dat weinig met hen van doen heeft, maar veeleer met mijzelf. Het is een vraag die zich steeds vaker aan me opdringt. Ik droom ervan. In het midden van de nacht word ik wakker. Dan staat die vraag in levensgrote letters voor me.
Als ik hen laat gaan, als ik niet meer voor ze zorg, wie ben ik dan nog?
Wie ben ik, zonder mijn zorgen?