De Man van Ooit tot Ginder

De Man van Ooit tot Ginder

Na alle opwinding weer even terug naar deze, naar zelf, naar de altijddurende binnenin, naar degene die altijd wacht tot ik weer thuiskom. Och, het is soms een lange reis, je zou kunnen zeggen dat het misschien wel de langste reis is, nodig om de kortste afstand te overbruggen.

Kent u het verhaal van de man die steeds maar op zoek was, naar verder, naar mooier, naar alsmaar meer en beter, terwijl hij er zelf geen idee van had hoe dat er nu precies uit zou moeten zien? Die ’s ochtends al wakker werd met een soort van onrust, een soort verlangen, dat hem uit zijn bed deed springen en onvermoeibaar allerlei activiteiten deed ondernemen waarvan hij dacht dat ze absoluut noodzakelijk waren.
Toen hij klein was had hij verhalen gehoord over prinsessen, over tovenaars en gouden ballen, over schatten en over de draken die ze verdedigden. Elke keer als hij ‘… en ze leefden nog lang en gelukkig’ hoorde groeide in hem het besluit om ooit ook op weg te gaan, om huis en haard achter zich te laten en op zoek te gaan naar het grote geluk. 
Nu was het zo dat hij de laatste tijd veel over het Hier en Nu had horen praten. Het moest iets heel bijzonders zijn, een heel bijzondere plek, een fantastisch land, want op feesten en partijen werd er opgewonden over gefluisterd. Zijn ouders hadden er niets mee op, maar dat maakte hem natuurlijk alleen maar nioeuwsgieriger, en zijn vrienden leken er niet over uitgepraat te raken. Het zou er altijd goed zijn, vreugdevol, aangenaam. Verdriet en pijn zouden er tot het verleden behoren en op een merkwaardige manier zou ook de tand des tijds er zijn invloed verliezen. Het zou er altijd vredig zijn.
Gaandeweg begon zich in hem een beeld te vormen van hoe die plek er uit zou moeten zien. Hij zag gouden bergen voor zich, een stralende zon. Laaghangend fruit aan volgeladen takken. Glooiende dalen met vruchtbare akkers. De liefelijke glimlach op het gelaat van een beeldschone prinses. Het was alsof alle beelden uit alle sprookjes die hij in zijn hele leven gehoord had zich samensmolten tot dit beeld van opperste gelukzaligheid. Het was precies dat landschap dat hij zich voorgesteld had, elke keer als een verhaal eindigde met de belofte van een lang en gelukkig leven.

Op een ochtend stond hij op, vastbesloten en vastberaden. Niets zou hem nog in de weg staan. Hij zou op weg gaan naar het Hier en Nu en, dat zwoer hij bij alles wat hij lief had, hij zou geen van Ooit tot Ginder meer heten als hij er niet in zou slagen om in het Hier en Nu aan te aankomen. Hij zou het bereiken, al zou hij zijn laatste ademtocht er voor moeten geven.

Nu hoort hier vanzelfsprekend een natuurgetrouw verslag te volgen van alle gevaren en verleidingen die hij moest doorstaan op de barre tocht naar zijn hoge doel, maar eerlijk gezegd ontbreekt mij daarvoor de fantasie, het doorzettingsvermogen, het talent, en/of de interesse.
Hoe het ook zij, de omstandigheden waren grimmig en weerbarstig, maar paradoxaal genoeg juist in hun grimmigheid in zekere zin toch ook weer barmhartig. Zij sloegen hem van zijn paard, ze deden hem vallen op de grond, verzinken in een moeras. Eindeloos moest hij lijden, maar in zijn frisgewassen onnozelheid zette hij door. Hij zette door en hoe meer hij doorzette hoe groter de weerstand werd die hij ondervond, totdat de weerstand uiteindelijk zo groot werd dat hij zichzelf tegenover een overmacht geplaatst wist. En nog gaf hij niet op. Hij vocht als een tijger, een leeuw, tot hij viel. Tot hij, ten lange leste, viel in moeheid en schoonheid, in arremoede en in overgave. Hij viel, vol verwondering dat hij wist hoe hij dat moest doen, – hij had het immers nooit geleerd – dat hij wist te vallen, van zijn paard, van zijn voetstuk, van zijn grote hoogte, van zijn hooggestemde ideeën. Hij viel buiten en hij viel binnenin. Eindeloos was de nacht waarin hij leek te vallen totdat ook daar een einde aan kwam. Toen hij zijn ogen open deed, keek hij recht in de oigen van een man die hem weliswaar erg bekend voorkwam, maar tegelijkertijd volledig nieuw.
De man had zijn ogen, alleen dan wat zachter, toegankelijker, zoekender, onzekerder ook. De man had zijn armen, zijn grijzende haar, gerimpelde gezicht. Kortom de man droeg alle kenmerken van degene die hij op krampachtig wijze zijn hele leven had proberen te vermijden, namelijk hemzelf.

‘Welkom thuis mijn jongen’, blies de stem met onverwacht heldere adem in zijn oor. ‘Waar ben je al die tijd geweest, ik heb zo lang op je gewacht. Maar… dat maakt allemaal niet uit, want Nu ben je Hier.’
Tja, en zo eindigde het verhaal precies zoals hij dat al die tijd gehoopt had. Hij was aangekomen in het Hier en Nu en tot zijn grote verbazing was hij het zelf geweest die hem daar had ontvangen.
Zijn lange zoektocht was ten einde gekomen, hij had zichzelf gevonden. Het was mooier dan hij ooit had durven dromen. Hij nam zichzelf in een innige omhelzing… en ze leefden nog lang en gelukkig.