De Rede van Redeloosheid
Lieve vriend, beschermer, steun en toeverlaat, vertrouweling. Ik vraag u of ik dit goed op mag schrijven, dat dit, wat al zo lang heeft gewacht, eindelijk uit mag vloeien, in deze wereld mag komen, zich door deze woorden een gestalte mag verwerven, net genoeg vorm dat de contouren van dat wat gezegd moet worden zichtbaar worden, en tegelijkertijd zo weinig vorm dat dat wat gezegd moet worden er niet in verloren raakt.
Ik ben u excuses verschuldigd voor de manier waarop ik schrijf. Ik doe dat niet om het u moeilijk te maken om mij te volgen. Ik zal enkel af en toe als een danser hier en daar de aarde van de rede aanraken, een stapsteen aanbieden op vertrouwde grond, maar tussen die stenen door vertrouw ik u toe aan uw eigen vlucht, uw eigen wijsheid. Daartussendoor legt u uw eigen verbindingen, niet volgens de wetten van de rede, maar volgens de wetten van het veel grotere dan de rede, de associatie, de intuïtie, want het redelijke wordt gehouden in het onredelijke. De rede wandelt over de aarde, ze klopt hier op een steen, ze weegt iets op de hand, proeft iets met de mond en ze trekt haar conclusies. De enige conclusie die wij, die de rede zien dwalen en proeven kunnen trekken is, dat de rede op haar tocht enkel het redelijke tegen kan komen. Het redelijke ligt zelf als een donzen deken tussen haar en wat zij tracht te onderzoeken. Het is pathetisch dat zij dat zelf niet kan zien, weigert te onderkennen. Wat zij van de wereld kent is slechts het redelijke. Wat zij niet kent is het redeloze.
Rede zelf ziet dat als iets goeds. Zij kan immers niets met het redeloze. Het redeloze dat is barre grond, barbarij, het eiond der beschaving, de Middeleeuwen. Rede huivert als ze daar aan denktt, want rede is als een klein kind bang in het donker en daarom probeert ze zichzelf en de wereld te beschermen voor het redeloze, maar, dat is de ironie van de zaak, juist door zo te handelen, door zich niet te openen voor het redeloze, wordt zij er het slachtoffer van.
Tragische rede, lieve rede, arrogante rede. Zij steekt haar toorts aan, haar licht en zij noemt dat de verlichting – ‘dit is het,’ denkt zij, ‘dit is het eindpunt van onze ontwikkeling, ik ben de mooiste de knapste, ik ben de koningin, na mij komt er cniemand meer’ – maar in haar waan realiseert zij zich niet, dat hoe fel dat licht ook moge schijnen en waarop het ook moge vallen, het is enekel en alleen in staat om redelijkheid terug te kaatsen naar de beschouwer, want dat wat redeloosheid is, wordt simpelweg niet teruggekaatst, wordt niet gezien.
Zoveel goedwillende mensen, zoveel intelligente menen en ze laten zich bijna moedwillig verblinden door hun eigen licht, door hun eigen welwillendheid, hun zogenaamde goedheid, hun beschaving. Ze noemt zich slijpsteen van de geest, maar zij is een vlakschuurmachine. Ze was een lens, nu is ze een oogbad. Wat eerst een breekijzer was naar een grotere ruimere wereld is nu een hangslot, een gevangenis./ Ik tracht tot haar te spreken, zoals zovele trachten te spreken tot deze mooie vrtouw, deze parel, maar ze kan me niet verstaan, door de natuur van haar eigen wezen. Het is tragisch, het is om wanhopig van te worden. velen wordebn geweldadig, ik gebruik alleen woorden als wapens. Precies dezelfde wapens die zij gebruikt, alleen ik laat de spelregels niet meer door haar bepalen.
Er wordt met duizend stokken op die gevangenis gebeukt. Om de rede tot rede te brengen, doe open, doe open. Maar rede denkt: dat is de redeloosheid, dat is de vijand en rede zet zijn stekels op, sluit zich steeds verder op in zichzelf, in haar gevangenis, haar ivoren toren. Ondertussen zint zij op manieren om de orde te herstellen, om de machtmiddelen in handen te houden, om strategische posities te bezetten, zoekt wegen om de redeloosheid voor eens en voor altijd te overmeesteren. Terwijl ze dat doet slaat ze door en wordt ze paradoxaal genoeg redeloos, de redeloosheid van de rede. Haar redeloosheid en haar reddeloosheid en haar radeloosheid. ze kan geen kant meer op dan brelken, dan zich openen, dan het oceaanwater van dat veel groter is door zich heen laten spoelen. Heel misschien weet ze dat al, ergens in wat ze haar onderbewuste noemt. Overmand door redloosheid, omdat ze weigert zichzelf te zien in het juiste perspectief, omdat ze weigert haar eigen bescheiden plaats in te nemen in het enorme heelaal van het geheel, grijpt zij naar beheersen, grijpt zij naar de macht, en daarmee grijpt zij mis, juist daarmee grijpt zij mis, juist daarin levert zij zich uit, valt zij terug, verliest zij de beschaving die zij zegt te beschermen.
Laten we bij het begin beginnen, of is het al gezegd? Ik heb zelf nog niet precies kunnen lezen wat hier staat. Er is de kleine wereld van het niet-weten en er is de kleine wereld van het weten. De ene is niet veel groter dan de andere, de ene is van weinig waarde zonder de andere. Daarom heen staat de veel wijdere ruimte, de eindeloosheid, die zowel weten als niet-weten bevat, en alles wat zich tussen die uitersten bevindt. Het ene voedt het andere het ene is kind en moeder van het andere. Uit het één wordt het andere geboren, beide zijn bouwstenen van het universum. Wij kunnen zingen met beide monden in beide werelden. Wij kunnen oneindig groot als wij zowel weten als niet-weten een plaats in ons kunnen geven. Niemand hoeft te stikken. Niemand hoeft minder te zijn. iedereen heeft zijn eigen plaats, positie, waarde aan het rand van dit universum. Ieder zingt zijn eigen lied, het lied van de één inspireert dat van de ander. Vermits we durven niet te weten. Vermits wij kracht durven te geven aan hen die zeggen niets te weten, vermits wij ruimte durven geven aan datgene in onsdat niet weet.
Het heilige is de dans zelf, de overgave. We kunnen ons slechts voortbewegen op twee benen, één stap niet-weten, de volgende stap weten. Dansen met God, met de Geliefde, met de niet-wetende, de schaduwgestalte van onszelf, degene die steeds geboren wordt. Datgene waarvan we ons afvragen wat het is, het raadsel, het leven, dat wat er nog niet is.
Buig uw hoofd. uw rede, uw rederineringen, voor dat wat u niet weet, niet kunt weten, dat wat u niet kent, dat wat groter is dan u. En word daardoor gevoed. Kijk met verbazing om u heen. Geen steen blijt op de ander. We weeten zo ongelofelijk veel minder cdan we denken te weten. Het is allemaal anders. Wat is het leven, wie zijn wij?
We rammelen met de sleutelbossen van de rede. We zijn de cipier van elkaar maar daarmee zetten we natuurlijk uiteindelijk enkel onszelf gevangen.
Ik hoop dat dit geen redelijk betoog is, dat het redeloos genoeg is, want anders ben ik volledig aan mijn doel voorbijgaan.
Als het goed is moet dat wat ik hier geschreven heb, totaal onbegrijpelijk zijn. Wartaal. U haalt uw schouders op, dat is goed, dat is OK, dat is namelijk precies zoals het zou moeten zijn. Laat diwegen maar weer de krant gaan lezen of tv gaan kijken. Dit is bedoeld voor de misdeelde broeder die in u leeft, die nooit kon mekomen in de klas, hij in u die nooit voldoende zuurstof kreeg om zich te ontwikkelen, onderdrukt werd en en weggedrukt, ontkend, voor hem is dit bestemt. Dit is een bericht voor de Harry potter in u, degene die u steeds gedwongen heeft om in de kast onder de trap te slapen. Ik ben de uil en dit is de brief bezorgd vanuit de plaats waarvan u het bestaan uw hele leven heeft ontkend.