Een Wenkend Perspectief

Een Wenkend Perspectief

Zij die naast me liep, liep nog altijd naast me, maar het was niet meer helemaal hetzelfde als voorheen, niet meer die perfecte zorgeloosheid. En toch duurde het nog een hele tijd voor het me begon op te vallen dat ze zoveel zwijgzamer was. ‘Jij hebt de voeten,’ antwoordde ze vaak bijna gedachteloos op willekeurig wat voor vraag ik ook stelde en ‘denk je dat ik lesbisch ben’ op momenten dat ik probeerde ons contact wat intiemer te maken door onhandig maar welgemeend een arm om haar heen te slaan. Uiteindelijk begreep ik dat zij die naast me liep niet helemaal gelukkig was.
Van dan af begon het eindeloze raadspelletje, want ze was – typisch vrouwelijk – wel haarfijn in staat duidelijk te maken dat er iets niet in orde was, maar ze wist tegelijkertijd absoluut niet waar dat gevoel vandaan kwam.
‘Heeft het met mij te maken?’
‘Ja en nee,’ mijn blik ontwijkend staarde ze in de verte.
‘Is het misschien tijd om naar huis te gaan of een andere planeet te zoeken?’
Geen antwoord, een stuurse blik voor zich uit.
‘Zou je weer terug man willen zijn.’
Aan haar reactie kon ik zien dat ik warmer werd, er gleed een blos over haar gezicht, het gaf haar iets dat ik nog niet eerder bij haar gezien had, iets erotisch.
En toen wist ik het opeens.
‘Wil je misschien dat ík weer terug man word?’
De stralende zon die doorbrak op haar gezicht deed mijn hart oplichten.

Weer man zijn. Ik kan niet zeggen dat het ogenblikkelijk een wenkend perspectief voor me was. Ik had het de hele tijd wel lief gevonden om twee vrouwen te zijn. Dat zachtvoelende te zijn, de wereld als een warm bad om ons heen. Ik vreesde mijn eigen hardheid, mijn willen, mijn besluitvaardigheid. Ik vreesde dat als ik weer terug man zou zijn, dat het dan afgelopen was met de lieve vrede, dat we dan weer van alles zouden moeten. Ik werd al moe bij de gedachte. Maar ja, zij die naast me liep had het nu eenmaal in haar hoofd en haar niet meer voor de volle honderd procent gelukkig zijn had mij ook niet onberoerd gelaten, en, er was nog iets, iets dat ik voor het gemak het erotisch vooruitzicht zal noemen. De blos die bij haar over haar wangen gegleden was, had diep in mij een slapend dier wakker gemaakt.
Die nacht stonden we bij de boom, om afscheid te nemen. Afscheid van dit leven en op weg te gaan naar het volgende. We volgden met onze handen en onze ogen de knoestige stam, de veelvormige vertakkingen hoog boven ons, de welkome armen waartussen wij ons bevonden. Wij vielen stil. In die stilte plantte de boom zich op de bodem van onze maag en daar begon zij te groeien. De boom groeide in ons op als een gebaar van verbondenheid, van weidsheid, van stilte. Wij zeiden er geen enkel woord over, maar sloten het moment simpelweg in ons hart.

De volgende ochtend was alles anders. Ik merkte dat niet zozeer aan mezelf als wel aan haar. Ze was open gebloeid, haar lippen gezwollen, haar oog glanzend. Zij was van een ongelofelijke dichtbijheid, een ongelofelijke schoonheid. Ikzelf was niets anders dan dat wat die schoonheid heel maakte, rond maakte, completeerde.
Ik maakte die schoonheid mogelijk door in alles dienend en aanvullend te zijn aan haar, aan wie zij in haar grootste wijsheid en haar diepste wezen gedroomd had te zijn.