Heel

Heel

Wat wil hij? Wat wil het? Waarom woorden vangen, waarom wat vrij rondzweeft in woorden teneergedrukt?
Ik vroeg het aan de boom.
Dit is het spel mijn vriend. Ik doe precies hetzelfde, ik groei takken en bladeren, stam en wortels uit het bijna niets, dan laat ik mijn bladeren weer vallen in diezelfde bron, enzovoorts tot ik er zelf met huid en haar weer in verdwijn.
Dit is het spel van creatie, van wortelen en ontwortelen, van worden en ontworden, van woorden, verwoorden en ontwoorden. Van vragen en antwoorden.

Wij zwegen, we zeiden lange tijd niets. Ik leunde tegen een boom die er niet was, ik sloot mijn ogen.

Ze waren naar het meer gegaan, de vrouwen. Er is zoveel leed opgesloten in de wereld, gevangen in de wereld als een verwoestende huilbui, een donderwolk. Die wereld is in ons, die wereld is buiten ons, wij zijn die wereld. Wij lopen een pad naar binnen, wij lopen een pad naar de rand van het meer.
Vroeger, misschien wel eeuwen geleden, had daar een huis gestaan. De man die er woonde was zo arm geweest dat hij vaak niet in staat was zijn vier kinderen te eten te geven. Slechts af en toe daalde er iemand af naar het rand van het meer beladen met voedsel om de ergste honger te stillen.
Op een dag was, in zijn bootje op het midden van het meer, berustend in radeloosheid, verzwakt, geknakt, de maat vol geweest. Eerst nog het ritueel geworstel met water, maar al gauw daarna het water halen met grote gulzige teugen rechtstreeks de longen in, in een vertwijfeld korte poging weer terug kieuwen te groeien, weer vis te worden. Dan, losgeraakt van de stam, daalde zijn blad in trage cirkelgang van vrede naar het almaar duistere hart van het water.

In ieder van ons is iemand verdronken, wij hebben allemaal op onze tocht naar vrede kinderen in wanhoop moeten achterlaten.
Daarom dalen wij af naar de rand van het meer. Wij zingen voor hem of haar gevangen in het verdriet van de aarde, wij zingen voor onze eigen hopeloosheid, omdat wij zelf achtergelaten zijn somtijds, wees geworden, overmand door verdriet.
Wij zingen dat verdriet los in onzelf. Wij bevrijden het leven dat gevangen zit in dat verdriet, met de kracht van de vrouw die opent, wijder maakt, verwarmt, met de kracht van de man die sluit, bevriest, op slot doet. Wij openen de aarde, de wond, wij zingen de aarde open. Wij sluiten dat wat pijn had in ons hart, wij geven het onze tranen, wij doorhuilen ons verdriet, wij koelen onze woede, onze razernij. Dan liggen wij zwaar ademend ruggelings in de armen van wie ons draagt, ons terug kracht geeft, ons ruggegraat en huid doet groeien. Ons weer op slot zet, afrondt, heel maakt. Wij zeggen dat wij de aarde helen, maar de aarde was al die tijd al heel. Zij heelt ons.
De aarde is ons lichaam, zij bewaart onze tranen in liefde tot wij zelf in staat zijn ze te huilen.