Jelaluddin Rumi

Jelaluddin Rumi

Mijn naam is Jelaluddin Rumi. Ik ben al eeuwen dood, net zoals Buddha, Christus en Mohammed, maar ik ben springlevend in het hart van degene die mij leest. In uw hart en in het hart van Frans, het enig mogelijke hart. Het enig bereikbare hart. Niet voor mij, maar voor Frans. Ik kom in het hart van Frans tot leven.

Ik volgde de lijnen van de godsdienst. Ik was een toegewijd dienaar. Ik kreeg de zegeningen die behoren bij het volgen van het rechte pad. Licht, liefde, een gevoel van juist te zijn, op de juiste plaats, de juiste tijd, deel van de juiste constellatie, het juiste tijdsgewricht. Toen kwam Hij die mij alles ontnam. God is een leeuw, een cirkelzaag. Altijd waar, altijd scherp als een zwaard. Altijd tweesnijdend naar binnen en naar buiten, naar boven en naar beneden, naar anderen en naar zelf. God is het tweesnijdend zwaard dat anderen en zelf aan elkaar snijdt. Wij zijn ander. Ik ben u, lezer.

God is waarheid. Ik gaf les, in de vriendelijke vallei bij het water. Het is er rustig. Bovenop een van de steile oevers staat nu een eenvoudig vrouwenklooster. Opeens was hij daar. Hij pakte mijn boeken en smeet ze in het water. Hij pakte het kostbaarste wat ik meende te bezitten, mijn richtlijnen, mijn verbindingslijnen met de Cosmos, met het bestaan, met de zin van het leven, met het verbond tegen chaos en hij smeet het in het water. Alles in mij kwam in opstand, ik was te vuur en te zwaard en ik galoppeerde naar hem toe.
Toen hij ze uit het water haalde waren de boeken ongeschonden. Hij zou me daarover leren. Over wat? Over het meesterschap over het leven? Over echte liefde? Niet liefde van het hoofd, begrip, analyse, maar werkelijke lichamelijke liefde. Gevuld worden door voelen, doorvoelen. Zijn. In liefde zijn.
Hij leerde me elke regel die in die boeken stond te overtreden, aan mijn laars te lappen. Vrij te zijn, Goddeloos te zijn. Ik dronk wijn op klaarlichte dag. Ik dronk de wijn van de liefde en ik dronk echte wijn. Ik was dronken van liefde en ja, ik was dronken van wijn. Dagen lang. Ik kuste de aarde. Ik kwam thuis op de aarde, tussen het stof. Ik was nooit weggeweest, nooit losgesneden geweest. Ik was altijd thuis geweest. Ik kuste het stof dat samenklonterde door mijn onuitsprekelijke tranen. Dit is thuis.

Daarvoor kwam hij, en daarvoor ging hij weg. Mijn liefde is een draad gesponnen van zonlicht, van mij naar hem. Hij gaf mij twee geschenken, het één nog groter dan het ander. Hij kwam, dat was geweldig. En hij ging weg. Dat was zelfs nog geweldiger. Hij maakte mij heel en… hij sneed mij open, hij sneed mij af. Hij zette mij in het paradijs, hetgeen geweldig was èn hij gooide mij uit het paradijs wat zelfs nog veel geweldiger was, enormer. Hij sneed mij uit zijn vlees. Hij gooide zichzelf teloor.
Mijn liefde ontstaat in zijn afwezigheid. Mijn liefde kan alleen ontstaan doordat hij afwezig is, zichzelf schuil houdt. Mijn liefde is het verlangen van mijn hart. Mijn liefde is het reiken uit naar diegene die er niet is, naar datgene dat verloren is gegaan. In het uitreiken naar diegene die er niet is, ontstaat mijn liefde.
Ik werd uit het rivierbed gesneden. Ik voelde mij afgesneden van het geheel. Hij blies mij aan. Het verlangen naar hem blies mij aan. Zijn afwezigheid blies mij aan. Het geluid dat klonk was het geluid van liefde. Het geluid van verlangen is de vervulling van verlangen. Mijn afgesneden zijn is de bron van God. Mijn afgesneden zijn is de weg naar God.
Mijn gedichten zijn het gezang van het riet. Het riet zingt zich heel in zijn verlangen. Ik ben heel geworden in mijn gedichten.

Ik mag u iets zeggen wat ik niet heb mogen zeggen. Niet heb durven zeggen. Niet uit lafheid. Nee, enkel omdat ik wist niet begrepen te worden.
Er is geen God. Er is geen Shams. Als Shams weg was, verlangde ik naar hem. Mijn gedichten waren mijn weg naar degene die er niet was. Mijn gedichten waren Shams in mij. Zo moet het ook met God zijn.
Net zoals dat Buddha en Christus en Mohammed al eeuwen lang dood zijn en alleen in mij, het enig mogelijke hart, het hart van Jelaluddin tot leven komen, zo is dat ook met God. Ik zeg dit niet hardop. Menig hoofd is gevallen door zulke gedachten uit te spreken.
De enig mogelijke plaats waar God tot leven kan komen is in mijn hart. Het is niet een mogelijkheid. Het is een verplichting. God wil geboren worden, wil kunnen stralen. De enige plek waar hij kan gedijen is dat hart van mij. Zonder Hem is de wereld woest en leeg. Mijn verlangen naar Hem roept Hem in mij tevoorschijn. Ik zing Hem tevoorschijn als een noodzakelijkeid. Omdat anders deze planeet woest is en leeg.

Afgesneden van het rivierbed ben ik. Ik huil met de wind. Mijn huilen is een huilen van verlangen. Terug naar eenheid. Terug naar samen. In mijn huilen word ik een. In mijn verlangen schep ik Shams en God, Allah. De ene, de altijddurende. In mijn verlangen naar God word ik mens en menselijk. God in mij is. Krachtig, bloeiend, te vuur en te zwaard, noodzakelijk en altijd durend.

Als ik dit opgeschreven heb bekruipt mij de vraag: waarom schrijven, waarom woorden?
Als het grote geheim me steeds oppakt en neergooit naar goeddunken en ik lach en lig en sta. Als je ogen met tranen gevuld zijn en je kijkt naar de zon dan zie je de ware schittering van deze wereld.

Het spijt me dat ik maar één gedicht per keer kan schrijven. Er zou een pen moeten zijn die tegelijkertijd zowel de binnen als de buitenwereld, de wereld van de geest als die van de materie kan beschrijven.
Alle gedichten in alle talen schreef Hij in één pennestreek: Wees!