Mijn Kind

Er schijnt iets door. Licht. Licht schijnt zachtjes door.
Kijk daar zit ik. Met de eindeloze ruimte voor me.

Maar hoe dan met dat?
Wat?
Dat zacht knagende, die vraag, dat wat nog niet naar tevredenheid geregeld lijkt te zijn?

In eerste instantie wil ik het niet horen. Het is een klagend kind. Ik wend me af. Jij bent dat klagend kind. Hou daar mee op. Als één kind gaat klagen, dan klaagt het andere mee. Jij klaagt in mij, nee, dat moet ik zelf zijn, ik klaag in mij. Ik heb de neiging het klagende kind haar zin te geven. Dan ben ik er van af.

Kan ik in vrede zijn met het klagen van het kind? Als jij je gedraagt als een kind moet ik dan de goede ouder zijn?
Misschien. Ik moet in ieder geval de goede ouder voor mijn eigen kind zijn. Duidelijk zijn. Liefdevol.
Ik geef je meer door je niet te geven wat je wil, dan door het je wel te geven. Zie, nu proberer ik het uit te leggen, maar daar gaat het natuurlijk niet om.
Kan het kind een nee horen, kan het kind met nee leven, met een grens?
Dat is ook de vraag niet.
Kan ik nee zeggen? Tevreden zijn met wat klaagt? Daar in liefde bij zijn?

Ik wil er altijd voor je zijn, zelfs door op een gegeven moment niet te doen wat je van me vraagt, juist door dat niet te doen. Het betekent: ik vertrouw er op dat je het zelf kan. Dat betekent: ik vertrouw erop dat ik het zelf kan. Dat betekent: dat ik erbij kan zijn.
Bij wat er is.
Bij mij.