Moedergod

Moedergod

Er was iets nieuws in de stad. Een gebouw met zachte wanden, zonder ramen. Een smalle hoge deur, rood licht binnen. Een zacht gemompel van stemmen. Vrede, vrede, vrede, genoeg, genoeg, genoeg…
Zieken werden uit hun huizen er naartoe gesleept. Invaliden, ontredderden van geest, zij die heimwee hadden, zij die oud waren en der dagen zat. De ontheemden, de dak- en de moedelozen. De geofferden, de verongelukten. Laat de kinderen tot mij komen stond er boven de deur, en iedereen stroomde tot haar, werd liefdevol ontvangen, welkom geheten, terug op de plaats van oorsprong, de moederschoot, de bron, om later, na een lange of een korte tijd, daaruit weer tevoorschijn te komen, fris en jong en nieuw, als herboren.
In en uit ging het, in en uit Moeder God. In haar hoofd zoemde het zachtjes. Ze droomde. Dit is het wat zij droomde, wij zijn het die ze droomde.

Er was zo’n… gemis.
Er was een teveel aan van alles, maar een gemis aan nog veel meer. Een gemis aan moeder. Moedergod. Geborgenheid. Thuiskomen.
Moeder is aan de heroïne, aan de dope, de pot. Zij hangt versuft in de touwen.
Mensen die toen ze klein waren niet genoeg moedergod gehad hebben, zoeken moedergod overal. Overal waar zij niet is. Zij lopen doodlopende stegen in op zoek naar moedergod. De fles, de spuit, een sigaret. Een auto, een das, een pak, een nieuwe jurk. Ze hangen aan borsten van vrouwen die zelf versteend zijn, van onvruchtbare vrouwen, van onwillige vrouwen, van vrouwen die zelf geen weet hebben van moedergod. Die hard en hardleers, afstandelijk en droog geworden zijn als het huilen van de woestijn.

Wanneer komt ze? Niemand weet het. Wanneer komt moedergod weer terug op deze aarde? Wij durven het niet hardop te zeggen, maar misschien komt ze wel nooit. Het is verboden om haar naam te zeggen, wie haar aanroept wordt verstoten, uitgemaakt voor slappeling, voor mietje, melkmuil. De wereld houdt zich groot. Wij kunnen heus wel zonder moedergod. Dat is het wat we tegen elkaar roepen. Het staat op de ramen geschreven, op de auto’s en in de harten van de mensen.
Moedergod komt nooit. Het is de vaste overtuiging van velen die zichzelf gehard hebben in de strijd. Waar strijden ze voor? Ze zijn het vergeten, ze mompelen alleen de naam van moedergod, zachtjes, zodat niemand het hoort, in hun droom, in hun slaap.

Maar… moedergod is hier, moedergod is nooit weggeweest. Ze houdt je, ze houdt van je. Ze heeft je nooit verlaten, ze was al die tijd bij je. Geen veertje laat los uit het kleed van welke vogel dan ook, zonder dat moedergod het weet. Ze vangt elk veertje op. Hoe je je wendt of keert, hoe je ook tegenstribbelt, nooit zal je uit de armen van moedergod kunnen vallen. Maar wij zijn het vergeten of we willen het niet weten, niet meer weten, we hebben het verdrongen. Wij willen het niet toegeven, wij houden ons groot, wij klemmen onze kaken op elkaar.
Maar als baby niet huilt, hoe weet moedergod dan dat ze komen moet? Hoe weet het lichaam van moedergod dan dat ze melk moet geven? Hoe kunnen, zonder dat ze het geweeklaag van haar kinderen hoort, het smeken, het jammeren, het huilen, hoe kunnen dan haar enorme borsten zich vullen, haar tepels zich oprichten? Hoe kunnen dan de borsten van moedergod de fontein doen spuiten van melk van vergeving, van de honing van het leven?

Er is iets wat tussen ons en moedergod in lijkt te staan, een soort van afkeer. Het moet iets zijn dat dichtbij is, iet heel voor de hand liggends. Wij hebben een afkeer van iets in ons, misschien gaat het niet over wie we nu zijn, maar over wie we waren. Over de middeleeuwen van ons bestaan, over onze weerloosheid, over onze overgave. Daar zijn we beschaamd over. Over de tijd dat we nog in de armen van onze moeder lagen. Dat we van haar melk dronken. Van haar Melk. Dat wij in ons broek poepten, dat alles voor ons gedaan moest worden, dat we niets konden doen uit vrije wil.
Dat nooit meer. Nooit meer poepbroek, nooit meer melk, weg met die zachte armen. En we sprongen vanuit de zachte armen van moedergod recht in de harde handen van God de Vader.
We laafden ons aan zijn tucht. Wij werkten in het zweet des aanschijns voor een enkele glimlach, een blijk van waardering.

Dan waren er natuurlijk de vruchten van onze arbeid, zoals we dat noemden. Elke vrucht was een teken van dankbaarheid van vadergod. Hoe meer vruchten: hoe dankbaarder vadergod.
Wij waren lange tijd bij vadergod. Wij groeiden groot door vadergod. De harde hand van vadergod, wij begonnen ervan te houden. Vadergod tuchtigt degene die hij lief heeft. En als hij vergat ons te tuchtigen, wat wij natuurlijk onmiddellijk als een afwijzing zagen, dan tuchtigden wij onszelf. Bij het opstaan, in de sportschool, op het werk. Wij tuchtigden onszelf en we bestraften onszelf. We bestraften onszelf voor ons verlangen naar moedergod. Dat was immers geweest, dat was voorbij. Dat was een schandalige behoefte uit een zwak verleden.
Soms zag je mensen rondlopen die nog steeds schaamteloos de moedergod aanbaden. Wij vonden het een smerig gezicht. Wij kunnen het niet aanzien, dat iemand de god aanbidt die wij zojuist verstoten hebben.

Ik zou vadergod een vrouw toewensen. Een zachte, liefhebbende vrouw. Een vrouw met geduld en toewijding, en liefde. Ik wens vadergod lange nachten van omhulling door moedergod. Vadergod is zo eenzaam. Machteloos in zijn kracht en majesteit. Niet bij machte zich over te geven, zijn moede hoofd te rusten te leggen in de schoot van moedergod. Wat heeft hij nodig, dat is de vraag, wat heeft vadergod nodig om zich over te geven, om zich te bekennen? Om zich te laven, om in al zijn grootsheid toch klein te durven zijn. Hoe kunnen we zijn oneindige verlatenheid stelpen? Hij heeft altijd alles alleen willen doen.

Als hij zou durven vragen, dan zou alles anders worden. Zijn smeekbede maakt de hemel zacht en melkgevend. Zijn huilen is de balsem op onze ziel. Moedergod hoeft niet eens aan te komen snellen op haar vrolijke pantoffels, in haar ochtendjas, met de papillotten in haar haar. Moedergod is er al, krijgt gestalte in het smeken. Het smeken, de overgave van vadergod, dat ìs moedergod.