Ontstaan van Verlangen [XV]

Ontstaan van Verlangen [XV]

In mij broeide het even van ander leven. Iets met fietsen in de ochtendzon of zo.
Een moment aarzelde ik op de deurmat en overwoog een ander te zijn, maar nu zit ik toch weer hier als de meer voor de hand liggende versie van mijzelf, mijn gemakkelijkere, meer comfortabele zelf, degene die zich door gewoonte en neiging bestaansrecht geschapen denkt te hebben, die met zijn sloffende stappen in het zachte vlees van zijn zinnen een pad heeft uitgesleten, een patroon, en die zich – bij gebrek aan beter – daarmee identificeert, zich daarin denkt te kennen. Die er in zijn hart niet meer aan twijfelt dat hij degene is die dit soort dingen doet, er in alle vrijheid voor kiest ze te doen en er op een perverse manier zelfs van geniet dat niet te kunnen veranderen. Natuurlijk kan zelfs onvrijheid als een soort bevrijding ervaren worden, namelijk als bevrijding van de vrijheid zelf.
Nu kan ik wel doen voorkomen dat ik de trap ben opgegaan om mijzelf op het spoor te komen en te ontmaskeren, maar het is niet meer dan toeval geweest, een flits van genade, dat ik mijzelf ten lange leste in een van de lange gangen van mijn eindeloos grote lichaam tegen het lijf ben gelopen.

Over de Blauwe Bulten in het land van de altijdbloeiende jasmijn ligt een groot ovaal meer dat de hemel weerspiegelt als een oog. Aan dat meer ligt een kasteel met zoveel kamers dat niemand er ooit in geslaagd is ze te tellen. Oudgedienden vinden er enkel en alleen maar de weg omdat zij en de macht der gewoonte generaties lang ondiepe paden in de harde stenen gangen hebben uitgesleten. Het is alsof niet zijzelf, maar enkel hun voeten de weg weten.
In één van de kamers woont de prinses. Niemand weet in welke kamer ze woont en waar die kamer zich dan wel zou bevinden. Niemand heeft de prinses ooit gezien, maar iedereen weet met zekerheid te vertellen dat ze mateloos mooi is. En niet alleen mooi, maar ook liefdevol en wijs. Een enkele blik van haar zou voldoende zijn om je van al je ziektes te genezen, al je problemen weg te doen branden en één enkel ogenblik in haar aanwezigheid doorgebracht doet je hart openbloeien met een hartstocht dat het vuur ervan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit meer te blussen zal zijn. Mocht het je zelfs vergund zijn haar handen of voeten te kussen, dan gaan de hemelpoorten voor je open en – zoveel is zeker– die gaan daarna nooit meer dicht.
Niemand weet of de prinses werkelijk bestaat of dat ze enkel een fictie is, een sage, een verhaal dat ons in staat moet stellen om verder te gaan met ons noeste arbeidzame leven, een sprookje dat we als een soort luchtspiegeling en droombeeld voor ons uit in de verte projecteren om ons althans het gevoel te geven een doel te hebben in dit leven. Maar ondanks al deze onzekerheden is ons geloof in haar krachtig en zuiver, onaangetast door vrees of twijfel.

Prinses zit op de rand van haar bed. Ze had haar sokken al aan en was juist bezig haar schoenen aan te trekken toen ze plotseling door zo’n grote golf van moeheid, een alles overweldigend gevoel van weerzin en hopeloosheid werd overvallen dat ze zichzelf nog maar met de grootste moeite op kon richten om zich weer op bed uit te strekken. Zo lang had ze zich goed gehouden, zich gezond en stralende geweten, dat het ontbreken van die geestesgesteldheid – die zij als haar natuurlijke staat beschouwde – de vloer onder haar bestaan leek weg te slaan.

Het ovale meer in de verte weerspiegelde de hemel op het plafond van haar kamer, dat golfde en bewoog alsof het ademde en leefde. Haar borst, haar bloed, haar hart, alles in haarzelf golfde en bewoog van datzelfde leven, dat als altijd groot en wijd en van een oneindige overvloed was, maar opeens, als bij toverslag ontoereikend leek, betekenisloos, leeg.
Een scherpe pijn van redeloos gemis doorsneed het zachte weefsel van de vreugde van haar wezen, als een pijl het zachte vel van een konijn, de spieren daaronder, het weerloos kloppende hart, de kern van al wat is.

Zo lag zij, dagen nachten en nog meer dagen achtereen op haar bed. Overdag spiegelde de zon van de hemel zich in het meer, het meer zich in het plafond van haar gedachten en het plafond zich in haar hart. ’S avonds was het de maan die precies hetzelfde deed. Zij werd aldus dag en nacht omringd door alle liefde die zich in het universum bevindt –zoals wij allemaal, hoe weinig wij ons daar ook maar bewust van mogen zijn – en hoewel zij weer tot rust en op krachten was gekomen, toch was het niet genoeg.
Op een nacht, de maan was half, het plafond glinsterde mysterieus, haar borst daalde en rees als de tijdzee, vormden haar lippen letters en de letters vormden woorden en de woorden vormden een zin.
Een enkele zin.
Het was alsof haar mond met die zin een wezen baarde waarvan niemand de vader ooit zou kennen.

Ik wil gevonden worden.

Prinses proefde de zin op haar lippen, voelde dat het goed was, en viel in een diepe slaap.