Syrion

Syrion

De lucht was dicht geworden om hem heen, kneedbaar als deeg. Hij kon maar moeilijk ademen in dat wat voelde als zijn eigen uitlaatgassen, zijn eigen belemmerende gedachten die hij dag in dag uit steeds opnieuw inzoog.
De man die het pakje sigaretten ging halen en nooit meer terugkeerde. Hij had vaak aan dat verhaal gedacht als aan een mythische vertelling, maar langzaam was tot hem doorgedrongen, dat hijzelf deze man moest zijn. Dat als deze man zijn held was, dat hij dan ook dienovereenkomstig zou moeten handelen.
Hij was nog maar even dood en toch kon hij al in volle glorie de weidsheid, de ongelofelijke stralende openheid voelen van de lichaamloosheid, van het zijn zonder dat wat hij al die tijd als een veel te zware oude jas met zich meegezeuld had, en al die loodzware zinnen, de zingeving en de gedachten erover.
De man zat in zijn stoel. Hij was op sterven na dood, verborgen achter de krant. Hij wist dat hij er zijn vrouw nooit de schuld van zou kunnen gheven. Het was allemaal ‘of his own making’, zoals ze dat noemen. Zijn vrouw, zijn kind, zijn baan, zijn huis, zelfs de krant die hij in zijn handen hield had hij volgeschreven met zijn eigen beklemmende gedachten, zijn eigen angsten.
De straten glommen van de regen, de lucht was helder. 
Aan het eind van de straat was een deur, waar hij nooit doorgegaan was. Aan het eind van het verhaal, bleek nog een verhaal te zijn, een ander verhaal, misschien niet eens zijn verhaal. Gewoon een ander verhaal dat hij binnen kon lopen. Een andere planeet waar andere wetten gelden.
Zich onder een andere maan voortbewegen, heldere lucht inademen. Geen voornemens, geen plannen. Het toestaan daarvan. Er gingen rillingen over zijn hele lijf, op en neer, op en neer, het haar op zijn rug en nek stond overeind als bij een dier, alert, scherp, de oren gespitst, de neusvleugels gesperd. Geen straat is ooit tweemaal dezelfde. Net als een rivier. Wij zijn het steeds wisselende water door de straat.
Ik was niet alleen. Het duurde een tijdje voordat ik het in de gaten had. Er liep iemand naast mij. Hij was me niet eerder opgevallen en toch leek het alsof ik al een hele tijd met hem in gesprek was, zonder het te weten. Ik wisselde mijn gedachten en ideeën met hem uit, bediscussieerde ze. Ik met mijn voeten in mijn schoenen op de straat. En hij naast mij, weliswaar in een gelijkachtige soort van gedaante, maar toch volledig anders, want zijn voeten raakten de straat niet. Hij komt van de bovenwereld, is gehouden van bovenaf. Hij heeft enkel deze gedaante aangenomen om voor mij het communiceren wat eenvoudiger te maken. Ik heb hem deze vorm gegeven om het mezelf wat gemakkelijker te maken.
Vreemd hoe we bepaalde zaken over het hoofd kunnen zien, gefocust als we zijn op de dingen zoals we ze kennen. De deur achterin de straat had ik nooit bewust gezien, net als het glazen plafond tussen mij en de sterren. De gevangenisachtige eigenschappen van het huis dat ik om mezelf heen bouwde als… ja inderdaad, als een cocon om een rups. En ik smelten, vormverliezen en vergetelheid winnen aan de binnenkant daarvan, tussen deze muren, deze boeken, deze muziek.
Dat vloeibaar zijn tussen de muren en dat lopen over straat zijn twee beelden voor hetzelfde. Het één vindt in het ander plaats. In mijn smelten loop ik samen met hem, mijn begeleider, mijn gids naar het einde van de straat. Nu links, dan rechts, deze muziek, dit woord, deze gedachte. Hij fluistert het me heel precies in en tot aan dit moment heb ik al zijn instructies heel bewust opgevolgd. Dan draai ik me naar hem om. Eh… wie ben je eigenlijk? Hij heeft zijn ogen gesloten en hij lacht. Ik herken die mond, dat ongeziene lachen. Wij zijn van tweeën één, van twee zielen één gedachte of eigenlijk omgekeerd, wij zijn van één ziel twee gedachten. Het is mijn tweelingdeel, mijn andere helft, mijn…
Plotseling moet ik aan draadvlees denken. Een zware gietijzeren pan. Uien en tomaten, boter, draadjesvlees en laurierblaadjes. Het lange sudderen. Het mens zijn daarvan. De gesprekken die je kan hebben over de voordelen van een ouderwets petroleumstel. Dat wij opzoek zijn om elkaar te vinden, aan te raken, maar dat dat niet lukt, of, dat dat wel lukt maar alleen aan de buitenkant. Onze hobbys, dat wat ons enthousiast maakt als een, ja als een trage adem, een zachte wind die onze huid beroert. Opdat wij toch aangeraakt worden, opdat wij toch thuis komen bij elkaar. Elkaar geruststellen met gruwelijke onzekerheden.
Later ben ik op weg naar huis met de bus. Ik hoefde niet eens zo lang te wachten in de motregen voordat de vertrouwde ogen van de grommende lichte kamer opdoemde. Deurtje open en ik naar binnen. Zo’n genoegelijk welkom, zo goed georganiseerd, zo precies op tijd. Ik krulde me op in een hoekje en vandaaruit spiedde ik door mijn wimpers naar buiten. Het houdt niet op, nee het houdt nooit op. Nu dit weer. We stopten in Bergschenhoek, een klein dorp met alles erin, alles wat je maar wenst stond buiten de huiskamer van de bus uitgestald in antwoorden op evenzovele vragen. Onze onmetelijke rijkdom.
In bed was alles helemaal goed. De koudgeworden voeten naar binnen getrokken, ‘kom maar binnen jongens, zoek maar een gemakkelijk plekje in de bedbus.’
‘Waar gaan we naar toe?’ Ik herkende je gelijk. Jij was het, mijn ongespiegeld evenbeeld in je buschauffeurs uniform met verfromfraaid overhemd, geduldige gedienstigheid een tikje ongeschoren. Waar gaat de droombus heen? Waar ga ik heen, waar ga ik, in… ja, in deze droomrealiteit van wat we leven noemen, heen? Natuurlijk wist ik het niet, ik heb het nooit geweten en nochthans het heeft me hier gebracht, op deze plek opgekruld in bed met mijn twee koude voeten als natte katjes ergens slaperig dichtbij. ‘Rij maar een eind’, hoorde ik mezelf mompelen.
Het volgende moment hoorde ik het geruis van enorme vleugels. De bedbus schommelde van links naar rechts, toen werd het rustig. We verhieven ons in de nacht. Wij waren minstens een zwaan. Rotterdam lag beneden ons uitgestrekt in al haar schoonheid. De Nieuwe Maas omzoomd door lichtjes zoals de Dorpsstraat in Bergschenhoek omzoomd door winkelruiten. ‘Syrion’, hoorde ik hem mompelen terwijl hij met brede armgebaren aan het enorme stuur draaide.