Dit Samenzijn
Even had ik het gevoel dat ik had begrepen wat schrijven was. Creëeren.
Eerst is er iets waar je naar verlangt, waar je nieuwsgierig naar bent. Je noemt het terloops en later komt het onverwacht je regels binnengeslopen, op kousevoeten. Je roept iets naar de grote berg van het leven en de echo komt naar je terug en dan ben je verbaasd dat wat er naar je toe komt er zo bekend uitziet. Dat laat zich niet verzinnen. Dat gebeurt als je het verzinnen opgeeft. Hoe kom ik in die staat van me laten gebeuren?
Dat was geen vraag voor de rots, de rots in de zon, de berg aan informatie, het geslotene dat zo open is. Licht weerkaatst tot diep in de steen, licht weerkaatst door de steen. De warmte van de buik trekt in de steen en de warmte van de steen klimt omhoog in de buik van dat wat met volledig waakzame allertheid en intelligentie alles gadeslaat. Elk bewegen. Elk bewegen.
Het giechelen, de nabijheid van vertrouwde onnozelheid, het namen noemen van elkaar, het flirten, en de zon waaronder dat gebeurt. De zon van aandacht. Onder zijn of haar eigen zon lopen.
Wie ben ik?
Er zo’n verlangen naar hebben dat enigszins te weten. Het vermogen te hervinden zichzelf in enkele welgekozen woorden neer te vleien als een panter op een rots. Te zien waar het over gaat, wat de essentie van dit afdalen is. Dat wat we steeds trachten te vermijden terwijl het onvermijdelijk is.
Kom mij te hulp, Grote Geest, strek je hand naar mij uit. Ik tol in het rond. Gadegeslagen door amberkleurige ogen, twee van die ogen en de zon.
Het giechelen is verstomd. Ik ben al veel eerder aan de afdaling begonnen. Ik sta mezelf op te wachten. Hè, hè, ben je daar weer, eindelijk. De één kijkt met een licht verwijt en onderzoekende nieuwsgierigheid, de ander met een mengeling van trots en beschaamdheid. Ze besnuffelen elkaar. Dan vertrouwd weer, getrouwd, getrouw, vervolgen ze hun weg naar de plek waar ze blijkbaar wezen moeten. Hier op deze harde grond. Ik en, naast mij, degene die naast me loopt. Ik met mijn neiging om wanneer het enigszins mogelijk is te vertrekken en hij, die me overal zal volgen.
Wat is het dat mij hier te doen staat? Ik vraag het.
Hij glimlacht niet. Hij zoekt naar woorden. Ik zoek naar de woorden die hij zal spreken, ik oefen het zwijgen waaruit zijn woorden zullen opklinken.
Kom eerst bij zinnen, de rest volgt dan vanzelf.
Het amberkleurige knijpt zich even samen. Ik knik.
Dit samenzijn is het zo’n beetje wat ik hier kom doen, is het niet? Er wordt gezwegen. In mij wordt nadrukkelijk gezwegen.