Het Snurkorkest

Het Snurkorkest

Ik zit aan de rand van de vijver, om te zien wat er omhoog komt uit de donkere diepte, om te zien wat zich wil weerspiegelen.

Ik heb blond haar. Het is windstil. Niets beweegt. Ik adem. Het ademt. Het ademt mij. Ik ben een dier. Mijn lichaam denkt voor zichzelf, handelt, reageert, en daarenboven heb ik een hoofd dat denkt. Het drijft als een lotusbloem op het water. Het water is mijn lichaam, de wolken zijn mijn gedachten, de groene bergen zijn mijn voorouders, mijn familie. Alles om mij heen is familie. Het ademt mij. Er is geen frons, geen argwanende gedachte in dit aanwezig zijn. Alles speelt zich in mij af, alles vindt plaats in mij, ik vind plaats in dit alles. Ik gebeur. Ik heb mij overgegeven aan dit gebeuren, er is hierin niets dat ik voor mijzelf houd, waarvan ik zeg: dit is van mij, dit is een gebied dat niemand mag betreden. Zulk een gebied is er niet. Zowel naar buiten als naar binnen zie ik dezelfde wereld. De ene weerspiegelt de andere zodanig dat ik niet meer weet wat binnen of buiten is. Het is vredig. Het is alomvattend, het laat geen ruimte voor twijfel. Alles is vol van zelf, van Zelf, van zelfvervullende voorspelling, van zelfspiegelende daden. Er is geen ruimte voor iets dat er op één of ander manier niet bij zou horen. Alles heeft immers een achterkant die, als je het goed bekijkt ook weer een voorkant is. Als ik inadem ademt het uit. Wij zijn één en hetzelfde wezen. Jij en ik, wij passen zo volledig in elkaar dat er geen ruimte overblijft. Een kind wordt in die ruimte geboren, bepaalt zijn profiel door de tussenruimte die het weet op te eisen en ademt mee in het grote orkest.

Wij liepen overdag met zijn allen naar hetzelfde doel, ieder voor zich, maar ’s nachts sliepen wij samen in grote slaapzalen, slaapzalen, waar wij massale dromen orchestreerden, waarbij we zelf de filmmuziek componeerden. Iedereen droeg daar zijn steentje aan bij, door al of niet in bed te draaien, door zacht of luidruchtig te ademen en natuurlijk door al of niet te snurken. Het machtige leger der snurkers voerde vanzelfsprekend de boventoon maar het was verrassend hoe subtiel de symfonie was die het ten gehore wist te brengen. Het maakte dat ik me thuis voelde, deel van het grote geheel.
Er was echter één solist die zijn snurkpartijen dwars tegen alle conventies in zaagde, een losgeslagen oersnurker, een snurkschurk, een snurkbandiet, een vrijgevochten losgeslagen anarchistische protestsnurker, die zich van de hele door ons onbewust opgebouwde civilisatie niets aantrok en alle democratische regels van fatsoen en afstemming aan zijn laars lapte. Het duurde twee vrijwel slapeloze nachten voordat ik er achter kwam welke alledaagse fysieke verschijningsvorm bij de oproersnurker paste. Het bleek een Fransman te zijn met een grote rode snor. Hij leek een beetje op de vishandelaar uit Asterix en Obelix die in de Nederlandse vertaling geloof ik Kostunrix genoemd wordt. Vanaf dat moment had ik er een dagtaak bij, namelijk het proberen te vermijden op dezelfde overnachtingplaats voor anker te gaan als de duivelse snurker. Ik kan me nog het gevoel van zelfvoldaanheid herinneren waarmee ik op een avond na een extra lange en snelle dagtocht onder de douche stond en voor de eerste keer durfde te denken aan een glorieuze overwinning en zachtjes voor mezelf fluisterde: mission completed, snurkmouse defeated. Maar wie stond daar met scheerzeep op zijn kin aandachtig en quasi onschuldig in de spiegel te turen toen ik eindelijk uitgedoucht was? Jawel het was Kostunrix zelf, de ongekroonde koning van het nachtelijke houtzagen, de dwarsliggende snurktoerist die al zo menig loper naar het heilig doel tot wanhoopsdaden had gedreven.
Ik moest er zelf om lachen. Het was het noodlot. Zie je wel, ik had geen keus, er is geen keus, wij kunnen niets buitensluiten, hoe graag we dat ook zouden willen, we moeten alles wat er is erbij nemen.
Die avond besloot ik mijn oren te openen en mijn harmonische ruimte op te rekken zodat ik in staat zou zijn le ronfleur terrible er ook bij te laten horen. En ja hoor, die nacht waren wij allemaal in bloedvorm. Het snurkorkest, de zucht- en steunsectie, de afdeling der piepende bedden en ik met mijn opgerekte hoorwilligheid. En… ja, ik had het kunnen weten. Vanuit een miezerig perspectief zou je het teleurstellend kunnen noemen als het niet eigenlijk veeleer een bewijs van de ondoorgrondelijke wijsheid van het universum was. Hij, mijn snurkvijand die ik nu, door mijn innerlijke tegenstrevingen op te geven, uiteindelijk tot snurkvriend, tot boezemsnurker had weten te transformeren, soleerde nog steeds – uiteraard, want dat lag door zijn krachtige volume, brede toonzetting en uitgesproken karakter nu eenmaal in zijn aard – maar op één of ander manier leek het te passen, leek het of hij, door zijn solopartij de andere muzikanten meer tot hun recht deed komen en alsof hij de totale performance door zijn strijdbare aanwezigheid meer reliëf en diepte gaf. Kortom, hij snurkte de sterren van de hemel. En ik? Ik genoot er maar kort van, want ik sliep als een roos.