Ik ben de Deur

Ik ben de Deur

In eerste instantie is er niets, althans, zo lijkt het. Witte lakens, wit papier, het gescheur van auto’s, een tram. Alle lichamelijke gewaarwordingen, het zitten, de rug, de vingers op het toetsenbord. Eerst lijkt er niets, maar als ik er met mijn vinger langs strijk komt er van alles tot leven, alles beweegt, ademt.
Eigenlijk is het meer dan genoeg, maar toch wil ik meer. Ik wil dat zich onder deze aanraking een deur opent. Naar wat? Goeie vraag, goeie strikvraag, goeie uitnodigende vraag. Het beantwoorden van die vraag is het openen van de deur.
Een deur naar weidsheid, naar een ver verschiet, naar openheid, naar vrede. Een deur naar een mooi verhaal, een deur naar een lang vergeten verhaal, een vergeten oksel, een vergeten vleselijke schuilhoek, een teder gebaar.
Er is zoveel in deze voorraadschuur. En het mooie is dat alles dat ik erin heb opgeslagen van waarde is veranderd omdat ikzelf veranderd ben. Als ik er nu iets uit haal en bekijk en het tegen het licht houd lijkt het zoveel aan waarde gewonnen te hebben ten opzichte van het moment dat ik het er in stopte. Elk voorwerp heeft aan aanraakbaarheid gewonnen. Elk voorwerp spreekt vanuit een diepere laag, een laag die ik er vroeger nooit onder vermoed kon hebben.
En dan is het nu het juiste moment dat één van die voorwerpen zich in mijn hand legt, zich in mijn hand openbaart. Er is nog geen voorwerp, maar de hand is er al, het houden, het in diepte doorvoelen.
Er komt niets. Dat wil zeggen… het overhemd met lange mouwen, zwart geel geblokt, mijn allereerste overhemd met lange mouwen dat ik tot mijn grote teleurstelling niet aanmocht omdat het zulk mooi zomerweer was, dat overhemd komt op onverklaarbare wijze binnenzeilen en ik had het bijna afgedaan als niet goed genoeg wanneer ik mijzelf niet beloofd had volledig eerlijk te zijn. Bijna had ik het roeibootje met God erin weggestuurd om op iets beters te wachten. Later ben ik dat overhemd of stukken daarvan nog tegen gekomen in de lappenmand. Ik moet het als poetsdoek gebruikt hebben bij het verven. Ik voel de stof die iets bobbelachtigs had nog in mijn hand. En daar doorheen de tederheid van mijn jonge huid, de huid van mijn jonge armen. Mijn jonge frisse wezen, als de adem van het meisje van de toneelschool dat op kusafstand gedichten aan me fluistert, haar ogen groot als meren, zacht, wijd romig, dromerig.
Ik had haar graag aangeraakt, maar in plaats daarvan raak ik nu mijzelf aan, mijn eigen jongheid, jonkheid, frisheid, dauwbedruptheid. Ik voel mijn eigen schoonheid op het moment dat ik schoonheid zie. Het is werkelijk waar, ik voel me altijd net zo mooi als het voorwerp of degene die ik bekijk. En er is zoveel schoonheid, er is… enkel schoonheid.
Ik heb mijzelf naar houden van geschreven. Naar het mooiste dat zich achter welke deur dan ook kan bevinden. En… alles kan die deur zijn, alles is die deur, wij zijn die deur naar alles. Wij zijn het voorwerp van liefde, van schoonheid, van stille aanbidding, van geluk, van vreugde.
Ik ben de deur naar de wereld. Door mij, jij, jullie, wij.
Door mij… ik, door mij… dit.