Zo Moe[t het?]

Zo Moe[t het?]

Het verhaal mist weliswaar innerlijke logica, maar juist daardoor raakt het aan de waarheid. Iemand waarvan de argumenten aantoonbaar onjuist zijn kan niettemin gelijk hebben.

Ik was zenuwachtig. Ik was tot brakens toe nerveus. Ik kon met mijn wal het schip niet keren. Daarom vaar ik niet meer. Ik vaar niet meer uit naar verafgelegen havens. Ik heb mijn schip op het droge getrokken, ik inventariseer de averij die ik heb opgelopen, ik rust.
Het zijn allemaal woorden, ik weet het. Licht als de lucht, wendbaar, afzienbaar. Hij creëert zijn eigen angsten door er voor weg te lopen, door de weerstand te voeden tegen dat wat er is.
Ik vraag aan mijn braken, mijn baken, mijn vraagbaak, waarom, hoe voel je je, wat is het dat je me wilt zeggen?
Het antwoordt simpel: je dwingt mij dingen te doen die ik niet wil doen. Je doet dat de hele tijd, mijn hele leven al val je me lastig met verwachtingen van anderen of jezelf. Leave me alone, ga buiten spelen.
Zou ik nooit meer zeilen om de klippen te vermijden, de tegenstromen, de windstiltes? Of zou ik toch nog leren te dansen met die zaken, die dingen, die innerlijke gestaltes?
Wij lagen in het gras, jij en ik, als een onmogelijkheid. Ik voelde me eindelijk weer eens groeien op de plek waar het zo lang stil was geweest, maar behendig en wijselijk weken we uit naar mijn droom.

Ik reed in mijn glanzend felblauwe bestelwagen, slordig, gehaast. Bij de ingang van de parkeergarage schampte ik het linkerportier tegen de deurpost. Even later nam ik een bocht te ruim en met auto en al dook ik anderhalve meter omlaag; ik reed nog wat snelle rondjes om te kijken of alles het nog deed.
Toen was ik opeens vanaf afstand aanwezig. Ik keek toe hoe ik de auto verkeerd parkeerde. Hoe ik gestrest, nonchalant opnieuw parkeerde. Ik zag hoe, toen ik uitstapte en de achterdeur open deed er allerlei zaken op de grond vielen.
Ik liep van achteren op mezelf toe, op mijn pijnlijk gestreste zelf. Ik legde mijn handen op mijn voeten, omarmde mijn benen, mijn hele zelf. Ik nam hem, mij, in mijn armen. Ik omhelsde, verwarmde, berustte.

Mijn hele leven, ik ben er zo moe van, zo oneindig moe… steeds weer voldoen aan wat ik denk dat ik… daarbuiten is zoveel zorgeloos leven, zoveel zijnsleven, zoveel geboren worden en sterven.
Ik houd mijzelf in mijn armen als een verlepte bloem, als een karkas, als een lege doos, een omhulsel.
Ik word omarmd als door de lentewind, een moeder, een geruststelling, een graf, een heuveltop.